Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
acceptance /əkˈsep.təns/ = NOUN: aanvaarding, acceptatie, ontvangst, aanneming, het aannemen, onthaal; USER: aanvaarding, acceptatie, de aanvaarding, aanvaard, aanvaarden

GT GD C H L M O
accepting /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: aanvaarden, accepteren, aanvaarding, aanvaarden van, accepteren van

GT GD C H L M O
accident /ˈæk.sɪ.dənt/ = NOUN: ongeval, ongeluk, toeval, accident, toevalligheid, bijkomstigheid, toevallige omstandigheid, onregelmatigheid, ongelijkheid; USER: ongeval, ongeluk, accident, ongevallen, toeval

GT GD C H L M O
achieve /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken

GT GD C H L M O
achieving /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereiken, het bereiken, het bereiken van, realiseren, bereiken van

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
against /əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met; USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met

GT GD C H L M O
alice /ˈæl.ɪs.bænd/ = USER: alice, van alice

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
alpine /ˈæl.paɪn/ = ADJECTIVE: alpen-; USER: alpine, alpien, alpiene, Alpen, alpine ski

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternatives /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; USER: alternatieven, alternatief, alternatieve, alternatieven voor, alternatieven te

GT GD C H L M O
although /ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel; USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
aspect /ˈæs.pekt/ = NOUN: aspect, kant, oogpunt, uiterlijk, gezichtspunt, zijde, voorkomen, uitzicht, aanblik, aanzicht, ligging, schijn, zij, air; USER: aspect, aspecten, onderdeel, kant

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bags /bæɡ/ = NOUN: zak, tas, buidel, weitas; VERB: omzakken, puilen; USER: tassen, zakken, bags, zakjes, Draagtassen

GT GD C H L M O
bangs = NOUN: pony; USER: pony, klappen, een pony, bangs, knallen, "

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
begin /bɪˈɡɪn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: beginnen, begint, te beginnen, begin, beginnen met

GT GD C H L M O
begins /bɪˈɡɪn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: begint, start, beginnen, gaat

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
billion /ˈbɪl.jən/ = USER: billion-, billion, milliard, biljoen; USER: miljard, miljard euro

GT GD C H L M O
biomass /ˈbīōˌmas/ = USER: biomassa, van biomassa, de biomassa,

GT GD C H L M O
blue /bluː/ = ADJECTIVE: blauw, landerig, neerslachtig, terneergeslagen, gedrukt, blauwkousachtig, hopeloos, beteuterd; NOUN: blauwe kleur, blauwe stof, azuur, blauwsel, blauwkous; VERB: blauwverven, wegsmijten; USER: blauw, blauwe, blue

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bright /braɪt/ = ADJECTIVE: helder, lumineus, glanzend, hel, blinkend, opgewekt, briljant, schrander, klaar, hard, snugger, gelukkig, vlug, klaarlicht; USER: helder, heldere, lichte, licht, felle

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
broke /brəʊk/ = ADJECTIVE: verwoest; USER: brak, uitbrak, braken, breekt, gebroken

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
buildings /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
camel /ˈkæm.əl/ = NOUN: kameel, kemel, scheepskameel, soort vliegtuig; USER: kameel, camel, kamelen, kemel

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
carried /ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren; USER: uitgevoerd, gedragen, verricht, uitgevoerde, vervoerd

GT GD C H L M O
cells /sel/ = NOUN: cel, element, kerker, afdeling, kluis, cachot; USER: cellen, cellen te, cellen die, cellen van

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
cheap /tʃiːp/ = ADJECTIVE: goedkoop, klein, nietig, van weinig waarde, waardeloos; ADVERB: verachtelijk; USER: goedkoop, goedkope, voordelige, gunstige, voor voordelige

GT GD C H L M O
cheaper /tʃiːp/ = USER: goedkoper, goedkopere, goedkoper gezien, goedkoper is, goedkoper zijn

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
climate /ˈklaɪ.mət/ = NOUN: klimaat, luchtstreek; USER: klimaat, het klimaat, klimaatverandering

GT GD C H L M O
coast /kəʊst/ = NOUN: kust, kustlijn, zeekust, zeekant, glijbaan; VERB: langs de kust varen, vrijwielen, van een helling affietsen; USER: kust, Coast, kust van, kustlijn

GT GD C H L M O
collapse /kəˈlæps/ = NOUN: ineenstorting, instorting, mislukking, fiasco, invalling, ineenzinking, verval van krachten; VERB: instorten, ineenstorten, uiteenvallen, mislukken, ineenzakken, in elkaar zakken, ineenvallen; USER: ineenstorting, instorting, instorten, inkorten, collapse

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
compact /kəmˈpækt/ = ADJECTIVE: compact, gedrongen, dicht, aaneengesloten, vast, bondig; NOUN: verdrag, tabletje, overeenkomst; USER: compact, compacte, compacter

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
complete /kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig; VERB: voltooien, completeren, afmaken; USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
consuming /kənˈsjuː.mɪŋ/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen; USER: consumeren, tijdrovende, verbruikende, verbruiken, beslag

GT GD C H L M O
contribute /kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken; USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij

GT GD C H L M O
core /kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit; USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
cover /ˈkʌv.ər/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; USER: dekken, bedekken, dekking, beslaan, te dekken

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
crucial /ˈkruː.ʃəl/ = ADJECTIVE: beslissend, kritiek, critiek, kruisvormig, kruisgewijs, kruis-; USER: cruciaal, cruciale, cruciaal belang, essentieel, van cruciaal belang

GT GD C H L M O
csr = USER: mvo, csr, van MVO,

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
damages /ˈdæm.ɪdʒ/ = NOUN: schadevergoeding; USER: schadevergoeding, schade, beschadigingen, schade die, schadevergoedingen

GT GD C H L M O
deadlocked = USER: impasse, vastgelopen, muurvast, een impasse, deadlocked,

GT GD C H L M O
decades /ˈdek.eɪd/ = NOUN: decennium, tientje, tiental; USER: decennia, tientallen jaren, tientallen, jaren, decennia lang

GT GD C H L M O
decides /dɪˈsaɪd/ = VERB: besluiten, beslissen, bepalen, uitmaken, uitspraak doen, uitwijzen, overhalen; USER: beslist, besluit, bepaalt, besluiten

GT GD C H L M O
deep /diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw; ADVERB: diep, laag, diepliggend; NOUN: diepte, zee; USER: diep, diepe, inch, deep, diepte

GT GD C H L M O
demand /dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering; VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen; USER: vraag, de vraag, vraag naar, aanbod, demand

GT GD C H L M O
democracy /dɪˈmɒk.rə.si/ = NOUN: democratie, volksregering; USER: democratie, de democratie, democratische, democratie te

GT GD C H L M O
demonstration /ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog; USER: demonstratie, demonstratieprojecten, bewijs, betoging

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
determination /dɪˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bepaling, vaststelling, vastberadenheid, beslissing, besluit, aandrang, einde, richting, afloop, koers, besluitendheid, eind; USER: vastberadenheid, bepaling, vaststelling, bepalen, vaststellen

GT GD C H L M O
devil /ˈdev.əl/ = NOUN: duivel, drommel, boze, wolf, droes, drukkersjongen, loopjongen, duivelstoejager; VERB: kruiden en roosteren; USER: duivel, devil, duivels, de duivel

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
distance /ˈdɪs.təns/ = NOUN: afstand, verte, eind, verschiet, einde; VERB: voorbijstreven, achter zich laten; USER: afstand, Straal, afstand tot, verte, op afstand

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
doubles /ˈdəbəl/ = NOUN: dubbelspel; USER: dubbelspel, verdubbelt, verdubbeld, tweepersoonskamers, dubbel

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
dramatic /drəˈmæt.ɪk/ = ADJECTIVE: dramatisch; USER: dramatisch, dramatische, spectaculaire, indrukwekkende, drastische

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
duration /djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring; USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van

GT GD C H L M O
earthquake /ˈɜːθ.kweɪk/ = NOUN: aardbeving, beving trilling, catastrofe; USER: aardbeving, aardbevingen, aardbeving van, aardbeving in, de aardbeving

GT GD C H L M O
easily /ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed

GT GD C H L M O
economically /ˌiː.kəˈnɒm.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: economisch; USER: economisch, economische

GT GD C H L M O
eleven /ɪˈlev.ən/ = USER: eleven-, eleven, elftal; USER: elf, Eleven moet, Eleven, elftal

GT GD C H L M O
eliminated /ɪˈlɪm.ɪ.neɪt/ = VERB: elimineren, verwijderen, uitschakelen, wegwerken, verdrijven, afvoeren, uitdrijven, wegcijferen; USER: geëlimineerd, eliminated, Uitgeschakeld, Uitgeschakeld in, verwijderd

GT GD C H L M O
energies /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energieën, energie, energiebronnen, krachten

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enormous /ɪˈnɔː.məs/ = ADJECTIVE: enorm, reusachtig, ontzettend, uiterst, kolossaal, afschuwelijk; USER: enorm, enorme, grote, een enorme, groot

GT GD C H L M O
entirely /ɪnˈtaɪə.li/ = ADVERB: geheel, helemaal, volkomen, heel, geheel en al, totaliter; USER: geheel, helemaal, volkomen, volledig, heel

GT GD C H L M O
entrepreneurship /ˌɒn.trə.prəˈnɜː.ʃɪp/ = USER: ondernemerschap, ondernemen, het ondernemerschap, ondernemerschap te, van ondernemerschap

GT GD C H L M O
environmentally /ɪnˌvaɪ.rən.ˈmen.təl/ = USER: milieuvriendelijk, milieuvriendelijke, milieuvriendelijker, ecologisch, milieu

GT GD C H L M O
estimates /ˈes.tɪ.meɪt/ = NOUN: schatting, raming, begroting, bestek, beoordeling; USER: schattingen, ramingen, inschattingen, schat, raming

GT GD C H L M O
euro /ˈjʊə.rəʊ/ = NOUN: euro; USER: euro, Europees, EUR

GT GD C H L M O
european /ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan; ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans; USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
evidently /ˈev.ɪ.dənt.li/ = ADVERB: blijkbaar, klaarblijkelijk; USER: klaarblijkelijk, blijkbaar, kennelijk, duidelijk, uiteraard

GT GD C H L M O
exit /ˈek.sɪt/ = NOUN: uitgang, uitweg, dood; VERB: uitgaan, heengaan, aftreden, verscheiden; USER: uitgang, verlaten, te verlaten, sluiten, af te sluiten

GT GD C H L M O
factors /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factoren, factoren die, elementen

GT GD C H L M O
far /fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd; ADVERB: ver; USER: ver, veel, toe, verre, zover

GT GD C H L M O
favor /ˈfāvər/ = NOUN: gunst, gunst, genade, genade, begunstiging, begunstiging; VERB: bevorderen, bevorderen, begunstigen, begunstigen, steunen, steunen; USER: gunst, bevoordelen, begunstigen, voorstander, voorstander van

GT GD C H L M O
favorable /ˈfāv(ə)rəbəl/ = ADJECTIVE: gunstig, gunstig, bevorderlijk, bevorderlijk, goedgezind, goedgezind, groeizaam, groeizaam, toegenegen, toegenegen; USER: gunstig, gunstige, gunstiger, positief, positieve

GT GD C H L M O
feed /fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal; USER: voeden, voeren, te voeden, diervoeders, eten

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
finest /ˈfaɪ.nɪst/ = USER: fijnste, mooiste, beste, de mooiste, best

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
firstly /ˈfɜːst.li/ = ADVERB: eerst, ten eerste, allereerst, in de eerste plaats, primo; USER: ten eerste, allereerst, in de eerste plaats, eerst, eerste plaats

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forty /ˈfɔː.ti/ = USER: forty-, forty, veertig; USER: veertig, voorbije, veertigtal

GT GD C H L M O
fossil /ˈfɒs.əl/ = NOUN: fossiel, verstening, verstardheid; ADJECTIVE: fossiel, versteend, ouderwets; USER: fossiel, fossiele, van fossiele, fossielen, verstening

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
freemen /ˈfriː.mən/ = NOUN: poorter, burger; USER: vrijen, freemen, vrijlieden, vrije mannen, edelen

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fuel /fjʊəl/ = NOUN: brandstof, voedsel, stookmateriaal; VERB: voeden, van brandstof voorzien, brandstof opdoen, benzine innemen; USER: brandstof, brandstoffen, brandstofverbruik, splijtstof, benzine

GT GD C H L M O
fundamental /ˌfəndəˈmentl/ = ADJECTIVE: fundamenteel, ten grondslag liggend, oorsrponkelijk, grond-; NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel; USER: fundamenteel, fundamentele, de fundamentele, fundamenteel belang, basis

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gas /ɡæs/ = NOUN: gas, benzine, gezwam, bluf; ADJECTIVE: gas-; VERB: tanken, vergassen, zwammen, kletsen, gas uitstrooien over, door gas bedwelmen, met gas verlichten; USER: gas, gassen, aardgas, benzine

GT GD C H L M O
geothermal = ADJECTIVE: geothermisch; USER: geothermisch, de geothermische, geothermale, geothermie, aardwarmte,

GT GD C H L M O
girl /ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern; USER: meisje, meid, meisje van, Het meisje, vrouw

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
governments /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheden, regeringen, de regeringen, overheid, regeringen van

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
green /ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld; ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid; USER: groen, groene, green

GT GD C H L M O
half /hɑːf/ = NOUN: helft, half, semester, deel, partij; ADJECTIVE: half-, halve-, gedeeltelijk, onvoul, partieel; ADVERB: half-, halve-; USER: half, helft, de helft, halve, helft van

GT GD C H L M O
happening /ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval; USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
helped /help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
houses /haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis; VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen; USER: huizen, woningen, weg, huisjes, huis

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
hydroelectricity = USER: waterkracht, hydro, waterkrachtcentrales, hydroelectricity,

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
impossible /ɪmˈpɒs.ɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: onmogelijk, uitgesloten, onbestaanbaar; USER: onmogelijk, onmogelijk op, niet, onmogelijk op een, onmogelijk is

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
infrastructure /ˈinfrəˌstrəkCHər/ = NOUN: infrastructuur; USER: infrastructuur, de infrastructuur, infrastructurele, infrastructuren

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
institutional /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən.əl/ = USER: institutionele, institutioneel, de institutionele, instellingen

GT GD C H L M O
insulated /ˈɪn.sjʊ.leɪt/ = VERB: isoleren, afzonderen; USER: geïsoleerde, geïsoleerd, geisoleerd, Wintergeïsoleerd, isolatie

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
investment /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investering, investeringen, belegging, de investeringen, investeren

GT GD C H L M O
investors /ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren; USER: investeerders, beleggers, de beleggers, belegger

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
journey /ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer; VERB: reizen, trekken; USER: reis, tocht, je reis, rit, weg

GT GD C H L M O
journeys /ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer; VERB: reizen, trekken; USER: ritten, reizen, verplaatsingen, trajecten, trajecten Het

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
kilometer /kiˈlämitər,ˈkiləˌmētər/ = NOUN: kilometer; USER: kilometer, km, kilometerprijs, kilometer lange

GT GD C H L M O
kilometers /kiˈlämitər,ˈkiləˌmētər/ = NOUN: kilometer; USER: kilometer, kilometers, km, kilometer ten

GT GD C H L M O
laid /leɪd/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, draaien, doen bedaren, verwedden, pointeren, nederleggen, aanbieden; USER: gelegd, vastgestelde, vastgesteld, bedoelde, gestelde

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
longest /lɒŋ/ = USER: langste, langst, de langste, oudste

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
majorities /məˈjôrətē,-ˈjär-/ = NOUN: meerderheid, meerderjarigheid, majoorschap, majoorsrang; USER: meerderheden, meerderheid, de meerderheden

GT GD C H L M O
majority /məˈdʒɒr.ə.ti/ = NOUN: meerderheid, meerderjarigheid, majoorschap, majoorsrang; USER: meerderheid, meeste, merendeel, meerderheid van stemmen, grootste deel

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
mar /mɑːr/ = VERB: bederven, ontsieren; USER: bederven, mar, mrt, apr, Maa

GT GD C H L M O
march /mɑːtʃ/ = NOUN: mars, opmars, loop, vooruitgang, mark, verloop, grensgebied; VERB: marcheren, oprukken, opmarcheren, lopen, afmarcheren, laten marcheren, tippelen; USER: mars, maart, March, Bezetting, marcheren

GT GD C H L M O
mass /mæs/ = NOUN: massa, mis, menigte, hoop, merendeel, boel; ADJECTIVE: massa-; VERB: verzamelen, groeperen, zich verzamelen, samentrekken, bijeenbrengen, opkopen, zich ophopen; USER: massa, massale, de massa, mass

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
melt /melt/ = VERB: smelten, versmelten, wegsmelten, ontdooien, dooien, vermurwen, vertredend worden, vertreden, zich oplossen; NOUN: smelting, gesmolten metaal; USER: smelten, smelt, smelting, te smelten, doen smelten

GT GD C H L M O
meltdown /ˈmelt.daʊn/ = USER: kernsmelting

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
mind /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geest, erg, mind, letten, let

GT GD C H L M O
mix /mɪks/ = VERB: mengen, mixen, vermengen, aanmaken, zich mengen, kruisen, mengelen, temperen, door elkaar gooien, klaarmaken; NOUN: mengeling, mengsel; USER: mengen, mixen, vermengen, mix, meng

GT GD C H L M O
momentous /məˈmen.təs/ = ADJECTIVE: gewichtig, belangrijk, gedenkwaardig, van belang; USER: gewichtig, gedenkwaardig, gedenkwaardige, gewichtige, ingrijpende

GT GD C H L M O
months /mʌnθ/ = NOUN: maand; USER: maanden, maand, maanden na, jaar

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
must /mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak; VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen; ADJECTIVE: razend; USER: moet, moeten, dienen, must, dient

GT GD C H L M O
myths /mɪθ/ = NOUN: mythe, onbestaand iets; USER: mythen, mythes, mythe, myths

GT GD C H L M O
neat /niːt/ = ADJECTIVE: keurig, zuiver, netto-, handig, proper, knap, ordelijk, duidelijk, onvermengd, compact; NOUN: netto; ADVERB: netto; USER: keurig, netjes, nette, keurige, halsband

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
ninety /ˈnaɪn.ti/ = USER: negentig

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
nuclear /ˈnjuː.klɪər/ = ADJECTIVE: nucleair, kern-, atoom-; USER: nucleair, nucleaire, kernenergie, kern, de nucleaire

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offline /ˌɒfˈlaɪn/ = USER: offline, beschikbaar, niet beschikbaar, nu online, off line

GT GD C H L M O
oil /ɔɪl/ = NOUN: olie, petroleum, vleierij, omkoperij; ADJECTIVE: olie-; VERB: oliën, olie worden, met olie insmeren, met olie bereiden, stookolie innemen; USER: olie, aardolie, oil

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
operating /ˈäpəˌrāt/ = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
opportunity /ˌäpərˈt(y)o͞onitē/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
opposing /əˈpəʊ.zɪŋ/ = VERB: zich verzetten tegen, bestrijden, tegenwerken, opponeren, dwarsbomen, stellen tegenover, belemmeren, zich kanten tegen, tegenover elkaar stellen, tegenwerpingen maken; USER: tegengestelde, verzetten, tegenpartij, tegenoverliggende, tegenover

GT GD C H L M O
opposite /ˈɒp.ə.zɪt/ = NOUN: tegenover; ADVERB: tegenover, aan de overkant van; PREPOSITION: tegenover, aan de overkant van; ADJECTIVE: tegengesteld, tegenovergesteld, tegenovergelegen, ander, overstaand, overstand, tegenoverstand, tegen-, over-; USER: tegenover, tegengesteld, tegenovergesteld, tegenovergestelde, tegengestelde

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
ourselves /ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf; USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf

GT GD C H L M O
overnight /ˌəʊ.vəˈnaɪt/ = ADJECTIVE: gedurende de nacht, van de avond tevoren, van de nacht tevoren; ADVERB: ineens, zo maar, de avond tevoren, in een wip, de nacht tevoren; NOUN: de vorige avond; USER: gedurende de nacht, nacht, s nachts, overnachting

GT GD C H L M O
pacific /pəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: vreedzaam, vredelievend; USER: vreedzaam, vreedzame, Stille Oceaan, Pacific, Stille

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
patterns /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; USER: patronen, patterns, patroon, patronen te

GT GD C H L M O
personally /ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft; USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plants /plɑːnt/ = NOUN: planeet, planeetwiel, zwerfster, satellietwiel, kazuifel; USER: planten, installaties, fabrieken, plant, centrales

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
policies /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden

GT GD C H L M O
policy /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van

GT GD C H L M O
politicians /ˌpɒl.ɪˈtɪʃ.ən/ = NOUN: politicus, staatsman, politieke intrigant; USER: politici, politiek, politieke, de politici

GT GD C H L M O
polls /pəʊl/ = NOUN: nek, stembus, kop, stembureau, hoofd, kiezerslijst, ongehoord rund; USER: polls, peilingen, opiniepeilingen, Polls Alles, stembus

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
powers /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; USER: bevoegdheden, krachten, machten, mogendheden, bevoegdheid

GT GD C H L M O
presidio = USER: presidio, presidiostaat, van de presidiostaat, Presidio van, de presidiostaat,

GT GD C H L M O
previously /ˈpriː.vi.əs.li/ = ADVERB: eerder, vroeger, tevoren, daarvoor, van tevoren, indertijd, vooraan, vroegrijp, voor de tijd; USER: eerder, vroeger, voorheen, voordien, reeds

GT GD C H L M O
price /praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde; VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijs, prijzen, Price, koers

GT GD C H L M O
probably /ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk; USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
prof /prɒf/ = USER: prof, prof., prof.dr., prof. dr.

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
proverbial /prəˈvɜː.bi.əl/ = ADJECTIVE: spreekwoordelijk; USER: spreekwoordelijk, spreekwoordelijke, proverbial

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quarters /ˈkwôrtər/ = NOUN: vertrekken, kamers; USER: vertrekken, kwartalen, kwart, wijken, kwartaal

GT GD C H L M O
quicker /kwɪk/ = USER: sneller, snellere, sneller te

GT GD C H L M O
quickly /ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl; USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug

GT GD C H L M O
radius /ˈreɪ.di.əs/ = NOUN: straal, radius, spaakbeen, kring; USER: radius, straal, straal van, een straal, een straal van

GT GD C H L M O
reaches /riːtʃ/ = NOUN: bereik, omvang, rak; VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; USER: bereikt, reikt, heeft bereikt, komt, bereiken

GT GD C H L M O
react /riˈækt/ = VERB: reageren, terugwerken, in reactie zijn; USER: reageren, reageert, te reageren, reactie, reageren op

GT GD C H L M O
reactor /riˈæk.tər/ = USER: reactor, reaktor, reactor van

GT GD C H L M O
reactors /riˈæk.tər/ = USER: reactoren, reactors, reactoren van, kernreactoren

GT GD C H L M O
reality /riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit; USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
regarded /rɪˈɡɑːd/ = VERB: beschouwen, aanzien, achten, betreffen, aangaan, acht geven, hoogachten, houden voor, aanbelangen, zich bekommeren om, kijken naar; USER: beschouwd, beschouwde, aangemerkt, gezien, beschouwen

GT GD C H L M O
reliable /rɪˈlaɪə.bl̩/ = ADJECTIVE: betrouwbaar, vertrouwd, deugdelijk, te vertrouwen; USER: betrouwbaar, betrouwbare, een betrouwbare, betrouwbaarder, betrouwbaar is

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
renewable /rɪˈnjuː.ə.bl̩/ = USER: hernieuwbare, duurzame, vernieuwbare, hernieuwbaar, van hernieuwbare

GT GD C H L M O
requires /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet

GT GD C H L M O
reservoirs /ˈrezə(r)ˌvwär,-ˌv(w)ôr/ = NOUN: reservoir, vergaarbak; USER: reservoirs, stuwmeren, reservoir, waterreservoirs, tanks

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
responsibility /riˌspänsəˈbilətē/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
rising /ˈraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: opkomend, opklimmend; NOUN: opstand; USER: opkomend, opstand, stijgende, stijgen, stijgt

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
risky /ˈrɪs.ki/ = ADJECTIVE: riskant, gewaagd, gevaarlijk, gedurfd, bedenkelijk; USER: riskant, risicovolle, riskante, risicovol, risico

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
rolf = USER: rolf, rolf van, R., van rolf

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
save /seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken; PREPOSITION: behalve, uitgezonderd; CONJUNCTION: tenzij; USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve

GT GD C H L M O
savings = NOUN: spaargeld, spaarduiten, spaarpenningen; USER: spaargeld, besparingen, besparing, spaargelden, sparen

GT GD C H L M O
scenery /ˈsiː.nər.i/ = NOUN: landschap, omgeving, decor, natuurschoon, decors, toneeldecoraties; USER: landschap, landschappen, omgeving, natuur, scenery

GT GD C H L M O
sea /siː/ = NOUN: zee, zeewater, massa, stortzee, groot aantal; ADJECTIVE: zee-; USER: zee, overzees, op zee, de zee, sea

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
secondly /ˈsek.ənd.li/ = ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: in de tweede plaats, ten tweede, tweede, anderzijds, de tweede

GT GD C H L M O
securing /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren, vastleggen, sluiten, versterken, grendelen, opbergen, in veiligheid brengen, opsluiten, bepalen, bespreken; USER: veiligstellen, beveiligen, vastzetten, beveiliging, veiligstellen van

GT GD C H L M O
series /ˈsɪə.riːz/ = NOUN: serie, reeks, opeenvolging, set, rist, ris; USER: serie, reeks, series, aantal

GT GD C H L M O
settlement /ˈset.l̩.mənt/ = NOUN: regeling, nederzetting, verrekening, vestiging, akkoord, kolonisatie, overeenstemming, uitkering, bezinking, volksplanting, liquidatie, verzakking; USER: nederzetting, regeling, verrekening, afwikkeling, schikking

GT GD C H L M O
seven /ˈsev.ən/ = USER: seven-, seven, zeven, zevental

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
shift /ʃɪft/ = VERB: verschuiven, verplaatsen, veranderen, verleggen, wisselen, verhalen, zich verplaatsen, verruilen, omleggen; NOUN: verschuiving, verandering, verwisseling; USER: verschuiven, verschuiving, verleggen, verplaatsen, shift

GT GD C H L M O
short /ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig; NOUN: kortsluiting, voorfilm; ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens; USER: kort, korte, op korte, Kortom, short

GT GD C H L M O
shorter /ʃɔːt/ = USER: korter, kortere, korte, korter is, minder

GT GD C H L M O
showed /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: toonde, toonden, liet, bleek, vertoonde

GT GD C H L M O
shown /ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
skinny /ˈskɪn.i/ = ADJECTIVE: broodmager, sprietig, schraal, vellen; USER: broodmager, mager, magere, dunne, dun

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
solar /ˈsəʊ.lər/ = ADJECTIVE: zonne-, van de zon; USER: zonne-, zonne, solar, zonnestelsel

GT GD C H L M O
sometimes /ˈsʌm.taɪmz/ = ADVERB: soms, somtijds, somwijlen; USER: soms, soms ook, wel eens, eens, wel

GT GD C H L M O
son /sʌn/ = NOUN: zoon; USER: zoon, son, zoon van, de zoon

GT GD C H L M O
sooner /suːn/ = ADVERB: veeleer; USER: eerder, spoediger, sneller, vroeg, Hoe eerder

GT GD C H L M O
sources /sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel; USER: bronnen, bron, bron van

GT GD C H L M O
stamina /ˈstæm.ɪ.nə/ = NOUN: uithoudingsvermogen; USER: uithoudingsvermogen, Stamina, conditie, uithoudingsvermogen te, Uithoudings vermogen

GT GD C H L M O
standards /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; USER: normen, standaarden, standaards, de normen

GT GD C H L M O
starring /stär/ = VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien; USER: starring, met in de hoofdrol, hoofdrol, de hoofdrol, hoofdrollen

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
starts /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat

GT GD C H L M O
state /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; ADJECTIVE: statie-, gala-; USER: staat, toestand, State, stand, status

GT GD C H L M O
station /ˈsteɪ.ʃən/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: station, zender, het station, post

GT GD C H L M O
stations = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: stations, zenders, centrales

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
story /ˈstɔː.ri/ = NOUN: verhaal, geschiedenis, verdieping, etage; USER: verhaal, story, geschiedenis, verhaal van, verhaal te

GT GD C H L M O
straw /strɔː/ = NOUN: stro, strohalm, strotje; ADJECTIVE: strooien, van stro; USER: stro, strooien, rietje, straw, van stro

GT GD C H L M O
study /ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek; VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden; USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken

GT GD C H L M O
successively /səkˈses.ɪv/ = ADVERB: achtereenvolgend; USER: achtereenvolgend, achtereenvolgens, opeenvolgend, successievelijk, na elkaar

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suited /ˈsuː.tɪd/ = ADJECTIVE: geschikt; USER: geschikt, geschikt is, geschikt zijn, aangepast, geschikt voor

GT GD C H L M O
summoning /ˈsəmən/ = VERB: dagvaarden, ontbieden, bijeenroepen, dagen, sommeren, bekeuren, aanschrijven; USER: dagvaarden, bijeenroepen, het bijeenroepen, roepen de, dagvaarding,

GT GD C H L M O
supplier /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leverancier, met leverancier, leveranciers, bedrijf, van leveranciers

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
surplus /ˈsɜː.pləs/ = NOUN: overschot, surplus; ADJECTIVE: overtollig; USER: overschot, surplus, overtollige, overschotten, overschot op

GT GD C H L M O
surveys /ˈsɜː.veɪ/ = NOUN: overzicht, opmeting, schouwing; VERB: overzien, opmeten, opnemen, toezien, schouwen; USER: enquêtes, surveys, onderzoeken, onderzoek, enquetes

GT GD C H L M O
survive /səˈvaɪv/ = VERB: overleven, voortleven, doorkomen, in leven blijven, doormaken, beleven, doorleven; USER: overleven, te overleven, kunnen overleven, overleef, overleeft

GT GD C H L M O
sustainable /səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame

GT GD C H L M O
swiss /swis/ = ADJECTIVE: Zwitsers; NOUN: Zwitser, Gruyère; USER: Zwitsers, Zwitser, Zwitserse, zwitserland, swiss

GT GD C H L M O
switched /ˌswɪtʃtˈɒn/ = VERB: omschakelen, slaan, uitdraaien, ranselen; USER: geschakeld, geschakelde, overgeschakeld, ingeschakeld, overgestapt

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
task /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taak, opdracht, taken, opgave, task

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
ten /ten/ = USER: ten-, ten, tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tien, ten, tiental

GT GD C H L M O
tentacle /ˈten.tə.kl̩/ = NOUN: voelhoorn, vangarm, klierhaar; USER: voelhoorn, vangarm, tentacle, tentakel, tentakels

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
terry /ˈter.i/ = USER: terry, badstof

GT GD C H L M O
testimony /ˈtes.tɪ.mən.i/ = NOUN: getuigenis, bewijs, getuigenisverklaring, attest; USER: getuigenis, verklaring, getuigenissen, getuigen, getuigenis van

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
th /ˈTHôrēəm/ = USER: th, ste, e, do, ma

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
thirty /ˈθɜː.ti/ = USER: thirty-, thirty, dertig; USER: dertig, dertigtal, half

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
thousand /ˈθaʊ.zənd/ = USER: thousand-, thousand, duizendtal, duizendje; USER: duizend, duizenden, duizendtal

GT GD C H L M O
thousands /ˈθaʊ.zənd/ = NOUN: meningte; USER: duizenden, duizend, U duizenden

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
tradition /trəˈdɪʃ.ən/ = NOUN: traditie, overlevering; USER: traditie, tradities, traditie van, overlevering, traditionele

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
transport /ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren; NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde; ADJECTIVE: vervoer-, transport-; USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren

GT GD C H L M O
travel /ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving; VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen; USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen

GT GD C H L M O
trend /trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting; VERB: richten, lopen; USER: trend, tendens, ontwikkeling

GT GD C H L M O
triggers /ˈtrɪɡ.ər/ = NOUN: trekker, haan van een vuurwapen, remblok; USER: triggers, triggert, activeert, veroorzaakt, leidt

GT GD C H L M O
tsunami /tsuːˈnɑː.mi/ = USER: tsunami, de tsunami, tsunami van, tsunami in

GT GD C H L M O
turbines /ˈtəːbʌɪn,-ɪn/ = NOUN: turbine; USER: turbines, turbines van, De turbines, De turbines van, windturbines,

GT GD C H L M O
twenty /ˈtwen.ti/ = USER: twenty-, twenty, twintigtal; USER: twintig, twintigtal, eenentwintig

GT GD C H L M O
twitter /ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen; NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid; USER: tjilpen, twitter, twitter Ik

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
uninhabitable /ˌəninˈhabətəbəl/ = ADJECTIVE: onbewoonbaar; USER: onbewoonbaar, onbewoonbare, uninhabitable, onbewoonbaar is, onbewoonbaar zijn

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
vital /ˈvaɪ.təl/ = ADJECTIVE: vitaal, levens-; NOUN: essentiële, edele delen; USER: vitaal, essentiële, vitale, vitaal belang, essentieel

GT GD C H L M O
wanted /ˈwɒn.tɪd/ = ADJECTIVE: gevraagd, gezocht; USER: gezocht, wilde, wilden, wou, willen

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
water /ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf; ADJECTIVE: water-, waterig; VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen; USER: water, het water

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
ways /-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weeks /wiːk/ = USER: weken, dagen, week

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wind /wɪnd/ = NOUN: wind, lucht, adem, draai, stroming, geur, kronkel; VERB: winden, spoelen, opwinden, kronkelen, omwikkelen; USER: wind, Fanfare, windenergie, de wind

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

424 words